Wielderink
.
Jong Beltrum 1985

.

.

.

.

.

.

.

.

.
āMijnheer Prikkebeen op kapellenvangstā (10e)
’s Morgens vroeg sjokt Prikkebeen
druk door dik en dun al heen;
Vlinders vangen in zijn net
is zijn allergrootste pret.
Ā
Heeft hij zo na lange jacht
Ć©Ć©n gevangen – o, wat lacht
Prikkebeen dan weder zoet!
’t beestje speldt hij op zijn hoed.
Ā
Komt hij eindelijk moe en mat,
’s avonds thuis met zijnen schat,
dan wordt alles net geschikt
en in kastjes vastgeprikt.
#
Juryverslag
???